Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7403

Datum uitspraak2004-08-17
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5838 WAOCON + 5839 WAOCON
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering; geen ziekte of gebreken in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving.


Uitspraak

01/5838 en 5839 WAOCON U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. Aan het geding heeft voorts deelgenomen: de gemeente Maarn I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 2 juli 1999 heeft appellant geweigerd om gedaagde in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat gedaagde niet arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of gebrek. Bij besluit van 19 januari 2000 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 2 juli 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft appellant geweigerd om gedaagde met ingang van 18 september 2000 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO, op de grond dat zijn verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek. Bij besluit van 3 mei 2001 heeft appellant het door gedaagde gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2000 ongegrond verklaard. Namens gedaagde heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, op bij aanvullende beroepschriften aangegeven gronden, beroep ingesteld tegen de besluiten van 19 januari 2000 en 3 mei 2001, hierna achtereenvolgens verder aan te duiden als bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 9 oktober 2001, reg.nrs: AWB 00/347 WAO en 01/1016, die beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten neemt met inachtneming van die uitspraak. Voorts heeft de rechtbank aanvullend beslist inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift - met bijlagen - aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Van de zijde van de Raad is - op dat moment nog voorlopige - toestemming verleend aan de werkgever van gedaagde - de gemeente Maarn - om als partij aan het geding in hoger beroep deel te nemen. Desgevraagd is namens gedaagde meegedeeld dat hij geen toestemming geeft om zijn medische gegevens ter kennisname van zijn werkgever te brengen. De Raad heeft de gemachtigde van de gemeente Maarn meegedeeld dat toepassing wordt gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingezonden, waarop van de zijde van appellant is gereageerd. Nadien is namens gedaagde nog enkele malen nadere medische informatie in het geding gebracht, waarop namens appellant telkens is gereageerd. Namens de gemeente Maarn is een vraagstelling van de Raad beantwoord. De raadsman van gedaagde heeft nadere stukken ingezonden. Op verzoek van de Raad heeft de psychiater G.T. Gerssen bij rapport van 14 april 2004 als deskundige omtrent gedaagde van verslag en advies gediend. Appellant heeft bij brief van 27 april 2004 een reactie op dat rapport gegeven. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 juli 2004, waar namens appellant is verschenen mr. D. Veugen, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Engelen. Namens de gemeente Maarn is met voorafgaand bericht niemand verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde werkte bij de gemeente Arnhem als medewerker [naam afdelingen], in een omvang van 28,8 uur per week, toen hij daarvoor met klachten van psychische aard uitviel op 6 april 1998. Met ingang van 1 april 1999 is gedaagde door de bedrijfsarts hersteld gemeld. Volgens mededeling van gedaagde zelf heeft die hersteldmelding evenwel slechts te maken met het feit dat hij per diezelfde datum ontslag heeft genomen en aansluitend voor 21 uur per week bij de gemeente Maarn is gaan werken als medewerker interne zaken, en betekent deze derhalve niet dat hij ook weer volledig geschikt zou zijn voor de bij de gemeente Arnhem vervulde functie. De verzekeringsarts van appellant heeft op basis van het ingestelde onderzoek en de overige omtrent gedaagde beschik- bare medische informatie in psychiatrisch opzicht geen structureel gebrek of ziekte bij gedaagde kunnen vaststellen, en heeft aldus geconcludeerd dat het verzuim van gedaagde niet is terug te voeren op ziekte of gebreken in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Bij het bij het bestreden besluit 1 gehandhaafde besluit van 2 juli 1999 heeft gedaagde, evenvermelde conclusie van de verzekeringsarts volgend, gedaagde niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO op de grond dat hij niet arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of gebrek. Op 20 september 1999 heeft gedaagde zich met dezelfde klachten ook ziek gemeld vanuit zijn nieuwe functie in dienst van de gemeente Maarn. De verzekeringsarts van appellant heeft een expertise doen verrichten door de psychiater B. Oskam, die op 31 augustus 2000 omtrent zijn bevindingen rapport heeft uitgebracht. Mede gelet op de conclusies waartoe psychiater Oskam is gekomen, heeft de verzekeringsarts van appellant vastgesteld dat er, gelijk bij de voorgaande beoordeling, geen psychiatrische stoornis bij gedaagde kan worden vastgesteld die beperkingen meebrengt ten aanzien van het verrichten van arbeid. Bij het bij het bestreden besluit 2 gehandhaafde besluit van 9 oktober 2000 heeft appellant, gegeven evenvermelde verzekeringsgeneeskundige conclusies, geweigerd om gedaagde met ingang van 18 september 2000 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering, op de grond dat zijn verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek. De rechtbank heeft overwogen in het geheel van de voorliggende medische gegevens, waarvan in het bijzonder de gegevens als blijkend uit een zich onder de gedingstukken bevindend rapport van het Psychiatrisch Centrum Nijmegen en uit het reeds vermelde rapport van de psychiater Oskam, voldoende aanleiding te zien om aan te nemen dat de stoornissen van gedaagde zodanig zijn dat hij er geen greep meer op krijgt, en heeft daaraan als conclusie verbonden dat er sprake is van ongeschiktheid als gevolg van ziekte. Naar het oordeel van de rechtbank had het daarom op de weg van appellant gelegen om een nader onderzoek in te (doen) stellen naar de vraag of en - bij bevestigende beantwoording - in hoeverre de ten aanzien van gedaagde aan te geven beperkingen hem het verrichten van zijn arbeid, dan wel van passende functies, niet mogelijk maken. Appellant kan zich met evenvermelde zienswijze van de rechtbank niet verenigen. Zoals blijkt uit rubriek I heeft de Raad aanleiding gevonden om zich met betrekking tot het partijen verdeeld houdende geschilpunt van medische aard te laten adviseren door een deskundige psychiater. Blijkens zijn rapport van 14 april 2004 heeft de psychiater Gerssen vastgesteld dat er bij gedaagde sprake is - en ten tijde in geding was - van een persoon- lijkheidsstoornis als hoofddiagnose, terwijl er daarnaast sprake is van een sociale fobie. Hoewel de deskundige op zich de persoonlijkheidsstoornis als een gebrek en de sociale fobie als een ziekte benoemt, geeft hij tevens in de beantwoording van de hem voorgelegde vragen met zoveel woorden aan zich te kunnen verenigen met de door appellants verzekerings- artsen vastgestelde belastbaarheid van gedaagde, zoals blijkend uit de rapporten van de adviserend verzekeringsarts H.E. van der Horst van 22 juni 1999 en de adviserend verzekeringsarts K.J. Snippe van 29 september 2000. Tevens geeft de deskundige Gerssen aan zich te kunnen verenigen met de door de psychiater Oskam omtrent gedaagde uitgebrachte rapportage van 31 augustus 2000. De Raad stelt aldus vast dat, gegeven de bevindingen en conclusies waartoe genoemde verzekeringsartsen en genoemde psychiater zijn gekomen in hun evenvermelde, door de deskundige expliciet onderschreven, rapporten, de psychiater Gerssen zich kan stellen achter het standpunt van appellant dat ten tijde in dit geding van belang ten aanzien van gedaagde geen wezenlijke - uit ziekte of gebrek voortvloeiende - beperkingen met betrekking tot het verrichten van inkomensvormende arbeid vallen aan te geven. De Raad heeft geen aanleiding om, in afwijking van de ter zake in zijn rechtspraak ontwikkelde hoofdregel, de deskundige Gerssen niet in diens conclusies te volgen. De Raad merkt hierbij op dat die conclusies berusten op een zorgvuldig en uitvoerig onderzoek en aan de hand van relevante medische inzichten op een overtuigende wijze zijn onderbouwd. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de weigering door appellant bij de bestreden besluiten 1 en 2 om gedaagde in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO, op goede gronden berust. De aangevallen uitspraak waarbij die besluiten niet in stand zijn gelaten komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.E.M.J. Hetharie.